maandag 28 februari 2011


Posted by PicasaDit werd mij toegestuurd via email. Ik wou jullie dit niet onthouden.

donderdag 24 februari 2011

Besluit

Op 4 februari 2011 trok ik mijn stoute schoenen aan en ging ik met vol goede moed naar mijn docent “historische benadering ”.
Ik had nooit verwacht zomaar te kunnen binnenvallen bij de docent Benedict Wydooghe en dan nog tijdens zijn middagpauze.

De ontmoeting was beter dan verwacht. Aangenaam zelfs. De docent had er alle begrip voor dat ik hem had gemaild via zijn Gmail-account om een feedback aan te vragen, hoewel dat dit eigenlijk via zijn Katho-emailaccount moest. (Het is maar om te zeggen: vraag uw feedback aan, via de Katho-mail).
Ik overliep alle blogbijdragen die ik de afgelopen maanden had geschreven. De teksten had ik geschreven met duidelijke verwijzingen naar het boek “Zorg en de Staat” van Abram de Swaan. Het boek was immers de leidraad voor alle teksten die wij moesten schrijven.

Hoe heb ik mijn teksten geschreven en waarom? De ideeën voor de bijdragen kwamen als het ware op mijn weg. Ik las de kranten, keek naar mijn omgeving, volgde de actualiteit, enz… .
Wanneer een onderwerp mij aansprak maakte ik een (enkele) tekst(en). Ik liet dat vervolgens een tijdje liggen, al was het een pas gebrouwd biertje dat nagiste op de fles. Ik las de tekst opnieuw na en wanneer nodig paste of vulde ik de tekst aan.

Overzicht

In mijn eerste bijdrage op het blog wou ik aangeven dat mijn keuze om politie-inspecteur te worden, nadat ik eerst voor onderwijzer had gestudeerd, eigenlijk niet zo uitzonderlijk was. Vaak traden onderwijzers op als politieagent, gaf Abram de Swaan ons mee.

In de tekst “Sire, zijn er nog proletariërs” stelde ik me de vraag of de ongelijkheid vandaag nog tot grote politieke acties zou kunnen leiden. Via Abram de Swaan kwam ik te weten dat de – historische - liefdadigheid niet zo altruïstisch was. De belangrijkste impuls voor collectivisering kwam van de conflicten tussen de elites die trachtten de dreiging van de armen af te wenden. Anderzijds konden zij gebruik maken van de mogelijkheden die de armen hen boden (goedkoop werkvolk).
Ik vergeleek de huidige ongelijkheid tussen de armen en de rijken en kwam tot de conclusie dat we geen grote revolutie moesten vrezen[1], dit in tegenstelling tot vroeger. Mijn idee is dat er een te grote groep middenklasse bestaat die zich niets aantrekt van de armen, en de rijken met rust laat.

Toen ik in oktober 2010 op reis was in Florida wezen mijn Amerikaanse vrienden me op mijn talenkennis. Ik schakelde schijnbaar gemakkelijk over van het Engels naar het Spaans en vervolgens naar het Nederlands. Ook Abram de Swaan had het over het belang van een gemeenschappelijke taal, schitterend voorgesteld in zijn bloemconfiguratie. Enkele uitspraken van Bruno De wever en onderwijsminister Pascal Desmet gaven mij de inspiratie voor mijn “Engels als Belgische lingua franca”.

Mijn vierde tekst heb ik eigenlijk geschreven als reactie op een tekst van medestudent Didier Demelin. Didier had over de smekende blik van een kind van ouders die illegaal in België waren. In december 2010 was het vluchtelingendossier “hot”. Het was extreem koud en vele vluchtelingen moesten op straat slapen. Abram de Swaan stelde dat een verstoring van het systeem van armenzorg, waarbij een gemeenschap zijn deuren opent voor armenzorg (en andere gemeenschappen niet), zorgde voor een overspoeling door desperate hulpzoekers. Ik vroeg me af of het vandaag de dag ook niet aan de orde was.
In “Zorg en de Staat” beschreef de auteur het ontstaan van het onderwijs in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten. Ik wou dit (zeer bescheiden weliswaar) doen voor België. Ik schreef over het ontstaan van scholen en de moeilijkheden door de schoolstrijd. Ik deed dit aan de hand van het ontstaan van de Normaalschool te Brugge. Ik ben zelf een product van die school met een loodzware maar boeiende geschiedenis.
In “Armenzorg in Brugge” heb ik het net als in het boek van Abram de Swaan over een stuk sociale geschiedenis. Armen overspoelden de stad op zoek naar werk. Werk was er niet waardoor ze waren overgeleverd op datgene wat de stedelingen hen toestopten. Godshuizen werden opgericht door rijke families die op die manier hun plaatst in de hemel verdienden. De huisjes werden opgericht om oude mensen, gebrekkigen en armen te huisvesten. De godshuizen, zoals ze nu nog bestaan, zijn in Brugge allemaal eigendom van het OCMW. Men kan dus stellen dat de huisjes in de 21ste eeuw nog steeds dezelfde functie hebben. (Al is het comfort er veel verbeterd).
Over de rol van de burgemeester in het kader van openbare orde schreef ik het liefst. Het onderwerp is zowat de rode draad in mijn werk. Ik geef regelmatig adviezen aan overheden in het kader van openbare orde. Openbare orde omvat openbare rust, - gezondheid en – veiligheid. Het is de hoeksteen van onze democratie en een kleine afwijking, zowel langs de kant van de overheid als langs de kant van de burgers kan gevaarlijk zijn. Daar waar Abram de Swaan schrijft over de initiatieven (of lees: verplichtingen) van de gemeenten (of hogere overheden) is dit eigenlijk ingegeven door wat men omschrijft als “openbare orde”.

De tekst over de rol en bevoegdheid van de politie gaat eigenlijk over de ‘arm van de wet’. De politie in de rol van uitvoerder van de hogere overheden. Deze tekst hangt nauw samen met de vorige tekst.

Mijn bijdrage over de invloed van de industrialisatie op de openbare hygiëne sluit als het ware het drieluik af over de openbare rust, veiligheid en gezondheid.

Tijdens de voorbereiding van het schrijven van “het ontstaan van de vakbonden” heb ik vooral veel gelezen over het onderwerp. Ik dacht altijd dat het ontstaan van een syndicaat een ziekenfonds voorafging. Ik leerde uit het boek van Abram de Swaan dat dit eigenlijk omgekeerd was. De geschiedenis van de sociale strijd sprak me wel aan.

Reflectie
In het begin was het lezen van het boek “Zorg en de Staat” van Abram de Swaan een ware opdracht. Ik moest gewoon worden aan de manier van schrijven en woordgebruik van de auteur. De onderwerpen die hij aansneed, boeiden mij meer en meer. Door het lezen van het boek kreeg ik gaandeweg nieuwe ideeën, zelfs nieuwe inzichten. Ik probeerde steeds de link te leggen met het heden en begreep steeds beter waarom en hoe bepaalde collectieve goederen ontstaan waren en waarom interdependenties noodzakelijk waren.

Had ik er ook iets van geleerd?

Ik heb geleerd om een blog te maken. Ik ga meer dan waarschijnlijk in de toekomst verder “bloggen”, al zal de inhoud vermoedelijk iets anders zijn.

Ik maak nu sneller een sociale reflex. Zoals al aangegeven heb ik de maatschappelijke relevantie van collectieve goederen en diensten ingezien. Als gezonde man van middelbare leeftijd met vast werk zag ik dat niet altijd in. (Kort door de bocht stelde ik me de vraag waarom ik altijd meer moest betalen voor sommige collectieve goederen en anderen niet of minder). Tegenwoordig lees ik al sneller zaken over sociale zekerheid, armoede bestrijding, emancipatie, onderwijs, gezondheidszorg, enz …

Ik heb ook een geschiedkundige invalshoek ontdek (de sociologische benadering) waar ik niet eerder – bewust - was blijven bij stil staan.

Ondertussen is mijn boekenkast aangevuld met boeken over de eerder aangehaalde onderwerpen die behandeld zijn in het Boek “Zorg en de Staat” van Abram de Swaan. Nu nog wat tijd vinden om ze te lezen.

Tot slot wil ik ook mijn 'volgers' bedanken voor het lezen van mijn blog en om deze eventueel ook van commentaar te voorzien. Als ik antwoord(de) op uw bijdrage of een reactie op één van mijn eigen teksten, is (was) dit niet omdat ik niet akkoord ben met uw mening. Het is gewoon omdat ik van een goede discussie hou.


[1] In de West – Europese samenleving.


donderdag 10 februari 2011

De geschiedenis van de vakbonden

In het boek “Zorg en de Staat” heeft de auteur Abram de Swaan het in hoofdstuk 6 over het ontstaan van de (collectieve) sociale zekerheid. Het kwam er op neer dat in de loop van het industrialiseringsproces vakbonden, werkgevers en de overheid zich gedwongen zagen tot onderlinge onderhandelingen. De invoering van de eerste sociale zekerheid was ingrijpend.  Voor het eerst in de geschiedenis waren arbeiders beschermd tegen tegenslagen van het arbeidersbestaan.  Wat Abram de Swaan maar terzijde aanhaalt is het ontstaan van syndicaten. Mijn bijdrage beschrijft zeer beknopt de geschiedenis van de ziekenkassen die uitgroeiden tot arbeiderssyndicaten.

In mijn vorige blog had ik het er al over:  de 19de eeuw was een bijzondere eeuw. Voor het eerst in de geschiedenis veranderde het doen en laten van de gewone man op een opzienbarende manier. De periode na 1850 wordt gekenmerkt door de definitieve doorbraak van de industrialisatie op kapitalistische grondslag.
De industrialisatie bracht nieuwigheden,  die de economische en sociale situatie grondig wijzigden. Die ingrijpende verandering was mogelijk door de uitvinding van machines.
Voor bedienen van de machines waren er mensen nodig. Al dus gingen meer mensen werken in de fabrieken in de steden. De steden waren helemaal niet voorbereid op die toeloop. De industrie kreeg het overwicht op de landbouw. Een deel van de landbouwbevolking trok naar de steden.
Huisjesmelkers zagen er brood in om de groeiende groep arbeiders te huisvesten. Ze werden bijeen gepropt in kleine optrekjes: beluiken of forten. Sanitaire voorzieningen waren er nauwelijks en ziekten waren er schering en inslag.

Nog meer dan hun huisvesting was hun sociale situatie allesbehalve goed. Twaalf en meer uren per dag werkte de arbeider in ongezonde, tochtige, gevaarlijke gebouwen, verpest door rook of allerlei uitwasemingen van teer, lood of chemische producten.[1]

Als simpele radertjes in dit raderwerk kenden de arbeiders, onder wie  veel vrouwen en kinderen, een bijzonder droevig bestaan:  arbeidsdagen van twaalf tot veertien uur.[2]
De wevers van  Gent vroegen in 1886 dat de arbeidsduur niet meer dan 12 uur zou bedragen.


Voor de vele uren werk verdiende de kleine man maar een hongerloon:  het liet hem nauwelijks toe het allernoodzakelijkste voedsel kopen. Om het gezinsbudget aan te vullen moesten vrouw en kinderen meewerken: evenveel uren in dezelfde miserabele omstandigheden en voor nog minder loon.

Het was evenwel niet zo dat er bij de arbeiders meteen al een klassenbewustzijn aanwezig was. Het besef dat ze gemeenschappelijke belangen hadden, zou slechts geleidelijk uitgroeien. In “100 jaar socialisme, een terugblik” wordt dit als volgt verwoord :
Van een massaal en georganiseerd arbeidersverzet tegen de sociale wantoestanden en de antidemocratische staatsstructuren was in de periode tot halfweg de 19e eeuw geen sprake”.[3]

Er was een overschot aan arbeidskrachten en er waren altijd wel een paar werkkrachten die “om den brode” voor een paar centen minder gingen werken. De patroons waren heer en meester. Voor iedere ontslagen werknemers stonden er onmiddellijk een rij vervangers klaar.

Zoals te lezen valt in het boek inzake de oprichting van het christelijk syndicalisme lag de overgrote meerderheid van de arbeiders niet wakker van politiek, sociale mistoestanden, onderwijs en vorming.[4] De weinig gecoördineerde protestbeweging werd gedragen door de arbeiders uit de ambachtensector en werd gedomineerd door de intellectuelen uit de middenklasse. De arbeidersmassa bleef passief, mede door het gebrek aan realiteitsbesef.[5]
Men kende immers niets anders en de kerk beloofde hen wel een rijker leven in het hiernamaals. Alles was immers voorbestemd. Voor de grootste noden kon men ook terugvallen op instellingen van liefdadigheid.

Van Ziekenkas tot Syndicaat

De vrijheid van de arbeiders werd in sterke mate beknot door een aantal rechtsregels, die alle macht toekenden aan de patroons. Zo’n onrechtmatige maatregel was het verbod van staken  en verenigen.
Halfweg de 19e eeuw zagen de eerste arbeidsorganisaties het daglicht. Om de wet “Le Chapelier” – die de echte arbeidersorganisaties verbood – te omzeilen, opereerden deze verenigingen onder de camouflerende dekmantel van een ziekenfonds.  Dit hulpverlenend karakter zag de overheid aan als een onschuldige organisatievorm.

De wet die de arbeiders verbood de gelederen te sluiten, waardoor iedere gemeenschappelijke actie tegen wantoestanden illegaal was, werd omzeild door een organisatievorm die de overheid oogluikend toeliet. De arbeiders groepeerden zich namelijk plaatselijk per ambacht of beroep, in “ziekenkassen” of mutualiteiten, ook wel “potten”,” beurzen” of “bussen” genoemd.
Ieder lid stortte een geringe bijdrage. Uit die pot werd bijstand verleend, wanneer een arbeidersgezin werd getroffen door ziekte of ongeval. Niet zelden groeiden die “ziekenkassen” uit tot verkapte vakbonden.

Aanvankelijk waren daar weinig problemen mee tot 1857. In Gent legden toen alle spinners en wevers het werk neer. In de hele stad gingen ze allen gelijktijdig in staking.
Deze staking had toch iets in gang gezet.  In Gent werd toen de Antisocialistische Katoenwerkersbond opgericht. Niemand kon vermoeden dat uit dit kleine zaadje een machtige organisatie als het A.C.V. zou groeien.[6]

Niettegenstaande het verenigingsverbod in 1866 werd opgegeven, veranderde de “sociale wetgeving” nauwelijks, gelet op het feit dat de arbeiders hun eisen niet zelf in het parlement kenbaar konden maken.

De arbeidersopstanden en onlusten in 1886 in Luik en in de Borinage maakten dat de socialistische politiek-organisatorische krachten werden gebundeld. De reeds bestaande Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij, de Brabantse Socialistische Partij en een aantal Waalse groepen werden samengebundeld tot de Belgische Werklieden Partij. Van dan af werd werk gemaakt van een aantal belangrijke sociale wetten. Onder meer mocht het loon niet meer in natura uitbetaald worden.[7]

Na het toekennen van het algemeen stemrecht konden de arbeiders, de kleine burgerij en de boeren hun stem uitbrengen op kandidaten van hun eigen keuze. Dit zorgde onmiddellijk voor verzuiling binnen de Katholieke Partij.
Maar ook binnen de socialistische partijen waren er problemen.  Terwijl de arbeiders uit het zuiden van het land stonden voor de harde (staking)acties, stonden Vlamingen eerder  voor overleg. Dit zorgde binnen de nog kwetsbare Belgische Werklieden Partij voor malaise in het hoofdbestuur.



Na de Eerste Wereldoorlog liep Jan-met-de-pet met hoge verwachtingen over zijn toekomst rond. Daar waar hij jaren voor had gestreden, was eindelijk bereikt : het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen) werd in 1919 toegekend.
Door de onverpoosde inzet van de volksvertegenwoordigers in het parlement  wisten zij het uitvaardigen van sociale wetten te bespoedigen.
De kleine man geloofde in zijn pas verworven macht en dacht dat die macht sterk genoeg was om zijn toekomst te bepalen.

 Meer weten?


[1] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 13.
[2] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 16.
[3] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 27.
[4] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 15.
[5] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 26.
[6]  BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 5.
[7] BRT-OPEN-SCHOOL, De geschiedenis van de kleine man, derde herwerkte uitgave, 1983.