zaterdag 25 december 2010

De armenzorg in Brugge

Als rasechte en fiere Bruggeling raad ik de lezers aan, mijn stad te bezoeken. Iedereen kent immers het wereldberoemde begijnhof, of het minnewater. Minder gekend zijn de Godshuizen. Ze liggen meestal verscholen achter een hoge muur of achter een poortje in een straat. Wanneer je echter het poortje opendoet komt men in oases van rust. De huisjes zijn van een onbeschrijflijke schoonheid. Achter die schoonheid steekt een hele geschiedenis. Een sociale geschiedenis. En is dat nu net niet hetgeen beschreven is in het boek van Abram de Swaan?

Godshuizen, Brugge, Nieuwe Gentweg (foto Wikipedia)

Godshuizen
Eeuwen zoeken en tasten naar oplossingen, het aanpassen van structuren en instellingen hebben de armoede  en haar gevolgen wel grotendeels uit ons gezichtsveld verdrongen, maar zeker niet uit de wereld geholpen.

Tot en met de 11de eeuw was de zorg voor armen, wezen, arme zieken en bejaarden het monopolie van de kerk. Abdijen en kloosters hadden een gastenhuis, een aalmoezeniershuis en een infirmerie. Ze ontvingen gasten en bedevaarders, kortom, ze beoefenden, zoals het in de evangeliën staat, de Werken van Barmhartigheid.

Toen de lekengemeenschappen in de opkomende steden zich ook met de armenzorg gingen inlaten was hun eerste bekommernis gericht op de hulp aan de valide armen.  Daar waar de kerk zich voornamelijk ging bezighouden met de zieken en de gebrekkigen, ontstonden voor valide ouderen in de 13e eeuw instellingen die tot op vandaag, noch uit het stadsbeeld van Brugge, noch uit de Brugse samenleving weg te denken zijn : Godshuizen.

Als wij in Brugge het woord “Godshuis” horen dan denken wij spontaan aan de talrijke, voornamelijk kleine huisjes, waar ook vandaag nog oudere mensen onderdak vinden.
Een godshuis is echter niet alleen een woongelegenheid, het is een instelling waar als het ware aan totaalzorg wordt gedaan.

Wie zijn intrek nam in een godshuis kreeg pensioen, werd in geval van ziekte verzorgd en kreeg bij overlijden een waardige uitvaart. En het merkwaardige is, dat dit nu nog altijd zo is.
Door verschillende wetten door de eeuwen heen (de hulp aan noodlijdenden is verworden tot een nationale plicht), werd het huidige O.C.M.W. eigenaar en behoeder van, deze uit de stadsstructuur niet meer weg te denken, godshuizen.

De stichters en de stichting
Een godshuisje betrekken was veel meer dan een huisje betrekken. Het was binnentreden in een kleine gemeenschap. Die gemeenschap beschikte over een kapel die zowat de ziel was van de stichting. Men ging er dagelijks bidden en de problemen van de dag bespreken.

De meeste stichtingen (zo werden de kleine  gemeenschappen genoemd) werden door particulieren in het leven geroepen.  Rijke mensen of families waren de stichters van deze gemeenschappen. Hun altruïsme was hen ingegeven door  het gebod van de kerk om de armen te helpen.  Op die manier konden ze immers een “aflaat” kopen.

Ook ambachten hebben voor hun leden stichtingen in het leven geroepen. Op die wijze wou men door het noodlot of in nood verkerende leden helpen.

Wie uiteindelijke van deze weldaden zou genieten, was geregeld door het “plaatsingsrecht”. Wie mocht de open gekomen plaatsen invullen? Wie had voorrang en aan welke voorwaarden moest worden voldaan? Al deze problemen werden geregeld door de stichting(akte).


Stichting genoemd naar de stichtersfamilie Spanoghe (eigen foto)
Een godshuis was meer dan het gratis ter beschikking stellen van een woning of een kamer. Het was opgenomen worden in een zelfstandige werkende gemeenschap met eigen inkomsten en uitgaven waarover de beheerders zouden waken en indien nodig de inkomsten aanvullen.
Ze ontstonden tientallen stichtingen die hervormingen, oorlogen en zelfs revoluties hebben overleefd.


Parochiale dissen.
Naast de oprichting van godshuizen werden door particulieren in Brugge ook parochiale dissen in het leven geroepen.  Deze dissen werden in andere streken “Tafels van de heilige Geest” genoemd. Deze dissen waren geen kerkelijke instellingen maar werden wel binnen een bestaande parochie opgericht.

In tegenstelling met de godshuizen, waar het geld van rijke families kwamen, werd het vermogen van de dissen vooral bijeengebracht door personen die tot de middenklasse behoorden. Deze groep besefte hoe wankel en onzeker hun eigen welzijn was en hoe vlug men bij de behoeftigen kon terecht komen.

De hulp bestond voornamelijk uit het bedelen van voedsel, kleding en brandstof. Heel soms stelde men ook ‘caemers’ ter beschikking. Deze kamers noemden ze “dishuizen”.

De organisatie van de dissen was heel eenvoudig. Inkomsten en uitgaven werden beheert door dismeesters. Alle dismeesters  oefenden hun functie pro-deo uit. Ze dienden een eed af te leggen en moesten de armen uit hun parochie opzoeken om hun noden te ontdekken.
Ze handelden steeds in naam van de armen. Het bezit van de dissen was een “Patrimonium Pauperum” (een armenfortuin).
Niettegenstaande het een lekenorganisatie was bleef de pastoor als adviseur een grote rol spelen. 

Uiteraard hadden arme parochies weinig inkomsten en rijke parochies veel geld. De waarde van hetgeen werd uitgedeeld, "proven" genoemd, was dus afhankelijk van de draagkracht van de dissen. In Brugge bestond er evenwel een samenwerking onder de verschillende dissen.

Tijdens de Franse revolutie, einde 18e eeuw, werden de dissen ontbonden. Alle bezittingen werden samengebracht in een plaatselijke organisatie, namelijk “het Bureel van Weldadigheid” dat vanaf dan de zorg van de armen op zich nam.  Deze organisatie ging twee eeuwen later over in het O.C.M.W.

Geen opmerkingen: