In het boek “Zorg en de Staat” heeft de auteur Abram de Swaan het in hoofdstuk 6 over het ontstaan van de (collectieve) sociale zekerheid. Het kwam er op neer dat in de loop van het industrialiseringsproces vakbonden, werkgevers en de overheid zich gedwongen zagen tot onderlinge onderhandelingen. De invoering van de eerste sociale zekerheid was ingrijpend. Voor het eerst in de geschiedenis waren arbeiders beschermd tegen tegenslagen van het arbeidersbestaan. Wat Abram de Swaan maar terzijde aanhaalt is het ontstaan van syndicaten. Mijn bijdrage beschrijft zeer beknopt de geschiedenis van de ziekenkassen die uitgroeiden tot arbeiderssyndicaten.
In mijn vorige blog had ik het er al over: de 19de eeuw was een bijzondere eeuw. Voor het eerst in de geschiedenis veranderde het doen en laten van de gewone man op een opzienbarende manier. De periode na 1850 wordt gekenmerkt door de definitieve doorbraak van de industrialisatie op kapitalistische grondslag.
De industrialisatie bracht nieuwigheden, die de economische en sociale situatie grondig wijzigden. Die ingrijpende verandering was mogelijk door de uitvinding van machines.
Voor bedienen van de machines waren er mensen nodig. Al dus gingen meer mensen werken in de fabrieken in de steden. De steden waren helemaal niet voorbereid op die toeloop. De industrie kreeg het overwicht op de landbouw. Een deel van de landbouwbevolking trok naar de steden.
Huisjesmelkers zagen er brood in om de groeiende groep arbeiders te huisvesten. Ze werden bijeen gepropt in kleine optrekjes: beluiken of forten. Sanitaire voorzieningen waren er nauwelijks en ziekten waren er schering en inslag.
Nog meer dan hun huisvesting was hun sociale situatie allesbehalve goed. Twaalf en meer uren per dag werkte de arbeider in ongezonde, tochtige, gevaarlijke gebouwen, verpest door rook of allerlei uitwasemingen van teer, lood of chemische producten.[1]
Als simpele radertjes in dit raderwerk kenden de arbeiders, onder wie veel vrouwen en kinderen, een bijzonder droevig bestaan: arbeidsdagen van twaalf tot veertien uur.[2]
De wevers van Gent vroegen in 1886 dat de arbeidsduur niet meer dan 12 uur zou bedragen.
Voor de vele uren werk verdiende de kleine man maar een hongerloon: het liet hem nauwelijks toe het allernoodzakelijkste voedsel kopen. Om het gezinsbudget aan te vullen moesten vrouw en kinderen meewerken: evenveel uren in dezelfde miserabele omstandigheden en voor nog minder loon.
Het was evenwel niet zo dat er bij de arbeiders meteen al een klassenbewustzijn aanwezig was. Het besef dat ze gemeenschappelijke belangen hadden, zou slechts geleidelijk uitgroeien. In “100 jaar socialisme, een terugblik” wordt dit als volgt verwoord :
“Van een massaal en georganiseerd arbeidersverzet tegen de sociale wantoestanden en de antidemocratische staatsstructuren was in de periode tot halfweg de 19e eeuw geen sprake”.[3]
Er was een overschot aan arbeidskrachten en er waren altijd wel een paar werkkrachten die “om den brode” voor een paar centen minder gingen werken. De patroons waren heer en meester. Voor iedere ontslagen werknemers stonden er onmiddellijk een rij vervangers klaar.
Zoals te lezen valt in het boek inzake de oprichting van het christelijk syndicalisme lag de overgrote meerderheid van de arbeiders niet wakker van politiek, sociale mistoestanden, onderwijs en vorming.[4] De weinig gecoördineerde protestbeweging werd gedragen door de arbeiders uit de ambachtensector en werd gedomineerd door de intellectuelen uit de middenklasse. De arbeidersmassa bleef passief, mede door het gebrek aan realiteitsbesef.[5]
Men kende immers niets anders en de kerk beloofde hen wel een rijker leven in het hiernamaals. Alles was immers voorbestemd. Voor de grootste noden kon men ook terugvallen op instellingen van liefdadigheid.
Van Ziekenkas tot Syndicaat
De vrijheid van de arbeiders werd in sterke mate beknot door een aantal rechtsregels, die alle macht toekenden aan de patroons. Zo’n onrechtmatige maatregel was het verbod van staken en verenigen.
Halfweg de 19e eeuw zagen de eerste arbeidsorganisaties het daglicht. Om de wet “Le Chapelier” – die de echte arbeidersorganisaties verbood – te omzeilen, opereerden deze verenigingen onder de camouflerende dekmantel van een ziekenfonds. Dit hulpverlenend karakter zag de overheid aan als een onschuldige organisatievorm.
De wet die de arbeiders verbood de gelederen te sluiten, waardoor iedere gemeenschappelijke actie tegen wantoestanden illegaal was, werd omzeild door een organisatievorm die de overheid oogluikend toeliet. De arbeiders groepeerden zich namelijk plaatselijk per ambacht of beroep, in “ziekenkassen” of mutualiteiten, ook wel “potten”,” beurzen” of “bussen” genoemd.
Ieder lid stortte een geringe bijdrage. Uit die pot werd bijstand verleend, wanneer een arbeidersgezin werd getroffen door ziekte of ongeval. Niet zelden groeiden die “ziekenkassen” uit tot verkapte vakbonden.
Aanvankelijk waren daar weinig problemen mee tot 1857. In Gent legden toen alle spinners en wevers het werk neer. In de hele stad gingen ze allen gelijktijdig in staking.
Deze staking had toch iets in gang gezet. In Gent werd toen de Antisocialistische Katoenwerkersbond opgericht. Niemand kon vermoeden dat uit dit kleine zaadje een machtige organisatie als het A.C.V. zou groeien.[6]
Niettegenstaande het verenigingsverbod in 1866 werd opgegeven, veranderde de “sociale wetgeving” nauwelijks, gelet op het feit dat de arbeiders hun eisen niet zelf in het parlement kenbaar konden maken.
De arbeidersopstanden en onlusten in 1886 in Luik en in de Borinage maakten dat de socialistische politiek-organisatorische krachten werden gebundeld. De reeds bestaande Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij, de Brabantse Socialistische Partij en een aantal Waalse groepen werden samengebundeld tot de Belgische Werklieden Partij. Van dan af werd werk gemaakt van een aantal belangrijke sociale wetten. Onder meer mocht het loon niet meer in natura uitbetaald worden.[7]
Na het toekennen van het algemeen stemrecht konden de arbeiders, de kleine burgerij en de boeren hun stem uitbrengen op kandidaten van hun eigen keuze. Dit zorgde onmiddellijk voor verzuiling binnen de Katholieke Partij.
Maar ook binnen de socialistische partijen waren er problemen. Terwijl de arbeiders uit het zuiden van het land stonden voor de harde (staking)acties, stonden Vlamingen eerder voor overleg. Dit zorgde binnen de nog kwetsbare Belgische Werklieden Partij voor malaise in het hoofdbestuur.
Na de Eerste Wereldoorlog liep Jan-met-de-pet met hoge verwachtingen over zijn toekomst rond. Daar waar hij jaren voor had gestreden, was eindelijk bereikt : het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen) werd in 1919 toegekend.
Door de onverpoosde inzet van de volksvertegenwoordigers in het parlement wisten zij het uitvaardigen van sociale wetten te bespoedigen.
De kleine man geloofde in zijn pas verworven macht en dacht dat die macht sterk genoeg was om zijn toekomst te bepalen.
Meer weten?
- http://nl.wikipedia.org/wiki/Algemeen_Christelijk_Vakverbond
- http://nl.wikipedia.org/wiki/Belgische_Werkliedenpartij
[1] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 13.
[2] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 16.
[3] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 27.
[4] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 15.
[5] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 26.
[6] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 5.
[7] BRT-OPEN-SCHOOL, De geschiedenis van de kleine man, derde herwerkte uitgave, 1983.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten