maandag 28 februari 2011


Posted by PicasaDit werd mij toegestuurd via email. Ik wou jullie dit niet onthouden.

donderdag 24 februari 2011

Besluit

Op 4 februari 2011 trok ik mijn stoute schoenen aan en ging ik met vol goede moed naar mijn docent “historische benadering ”.
Ik had nooit verwacht zomaar te kunnen binnenvallen bij de docent Benedict Wydooghe en dan nog tijdens zijn middagpauze.

De ontmoeting was beter dan verwacht. Aangenaam zelfs. De docent had er alle begrip voor dat ik hem had gemaild via zijn Gmail-account om een feedback aan te vragen, hoewel dat dit eigenlijk via zijn Katho-emailaccount moest. (Het is maar om te zeggen: vraag uw feedback aan, via de Katho-mail).
Ik overliep alle blogbijdragen die ik de afgelopen maanden had geschreven. De teksten had ik geschreven met duidelijke verwijzingen naar het boek “Zorg en de Staat” van Abram de Swaan. Het boek was immers de leidraad voor alle teksten die wij moesten schrijven.

Hoe heb ik mijn teksten geschreven en waarom? De ideeën voor de bijdragen kwamen als het ware op mijn weg. Ik las de kranten, keek naar mijn omgeving, volgde de actualiteit, enz… .
Wanneer een onderwerp mij aansprak maakte ik een (enkele) tekst(en). Ik liet dat vervolgens een tijdje liggen, al was het een pas gebrouwd biertje dat nagiste op de fles. Ik las de tekst opnieuw na en wanneer nodig paste of vulde ik de tekst aan.

Overzicht

In mijn eerste bijdrage op het blog wou ik aangeven dat mijn keuze om politie-inspecteur te worden, nadat ik eerst voor onderwijzer had gestudeerd, eigenlijk niet zo uitzonderlijk was. Vaak traden onderwijzers op als politieagent, gaf Abram de Swaan ons mee.

In de tekst “Sire, zijn er nog proletariërs” stelde ik me de vraag of de ongelijkheid vandaag nog tot grote politieke acties zou kunnen leiden. Via Abram de Swaan kwam ik te weten dat de – historische - liefdadigheid niet zo altruïstisch was. De belangrijkste impuls voor collectivisering kwam van de conflicten tussen de elites die trachtten de dreiging van de armen af te wenden. Anderzijds konden zij gebruik maken van de mogelijkheden die de armen hen boden (goedkoop werkvolk).
Ik vergeleek de huidige ongelijkheid tussen de armen en de rijken en kwam tot de conclusie dat we geen grote revolutie moesten vrezen[1], dit in tegenstelling tot vroeger. Mijn idee is dat er een te grote groep middenklasse bestaat die zich niets aantrekt van de armen, en de rijken met rust laat.

Toen ik in oktober 2010 op reis was in Florida wezen mijn Amerikaanse vrienden me op mijn talenkennis. Ik schakelde schijnbaar gemakkelijk over van het Engels naar het Spaans en vervolgens naar het Nederlands. Ook Abram de Swaan had het over het belang van een gemeenschappelijke taal, schitterend voorgesteld in zijn bloemconfiguratie. Enkele uitspraken van Bruno De wever en onderwijsminister Pascal Desmet gaven mij de inspiratie voor mijn “Engels als Belgische lingua franca”.

Mijn vierde tekst heb ik eigenlijk geschreven als reactie op een tekst van medestudent Didier Demelin. Didier had over de smekende blik van een kind van ouders die illegaal in België waren. In december 2010 was het vluchtelingendossier “hot”. Het was extreem koud en vele vluchtelingen moesten op straat slapen. Abram de Swaan stelde dat een verstoring van het systeem van armenzorg, waarbij een gemeenschap zijn deuren opent voor armenzorg (en andere gemeenschappen niet), zorgde voor een overspoeling door desperate hulpzoekers. Ik vroeg me af of het vandaag de dag ook niet aan de orde was.
In “Zorg en de Staat” beschreef de auteur het ontstaan van het onderwijs in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten. Ik wou dit (zeer bescheiden weliswaar) doen voor België. Ik schreef over het ontstaan van scholen en de moeilijkheden door de schoolstrijd. Ik deed dit aan de hand van het ontstaan van de Normaalschool te Brugge. Ik ben zelf een product van die school met een loodzware maar boeiende geschiedenis.
In “Armenzorg in Brugge” heb ik het net als in het boek van Abram de Swaan over een stuk sociale geschiedenis. Armen overspoelden de stad op zoek naar werk. Werk was er niet waardoor ze waren overgeleverd op datgene wat de stedelingen hen toestopten. Godshuizen werden opgericht door rijke families die op die manier hun plaatst in de hemel verdienden. De huisjes werden opgericht om oude mensen, gebrekkigen en armen te huisvesten. De godshuizen, zoals ze nu nog bestaan, zijn in Brugge allemaal eigendom van het OCMW. Men kan dus stellen dat de huisjes in de 21ste eeuw nog steeds dezelfde functie hebben. (Al is het comfort er veel verbeterd).
Over de rol van de burgemeester in het kader van openbare orde schreef ik het liefst. Het onderwerp is zowat de rode draad in mijn werk. Ik geef regelmatig adviezen aan overheden in het kader van openbare orde. Openbare orde omvat openbare rust, - gezondheid en – veiligheid. Het is de hoeksteen van onze democratie en een kleine afwijking, zowel langs de kant van de overheid als langs de kant van de burgers kan gevaarlijk zijn. Daar waar Abram de Swaan schrijft over de initiatieven (of lees: verplichtingen) van de gemeenten (of hogere overheden) is dit eigenlijk ingegeven door wat men omschrijft als “openbare orde”.

De tekst over de rol en bevoegdheid van de politie gaat eigenlijk over de ‘arm van de wet’. De politie in de rol van uitvoerder van de hogere overheden. Deze tekst hangt nauw samen met de vorige tekst.

Mijn bijdrage over de invloed van de industrialisatie op de openbare hygiëne sluit als het ware het drieluik af over de openbare rust, veiligheid en gezondheid.

Tijdens de voorbereiding van het schrijven van “het ontstaan van de vakbonden” heb ik vooral veel gelezen over het onderwerp. Ik dacht altijd dat het ontstaan van een syndicaat een ziekenfonds voorafging. Ik leerde uit het boek van Abram de Swaan dat dit eigenlijk omgekeerd was. De geschiedenis van de sociale strijd sprak me wel aan.

Reflectie
In het begin was het lezen van het boek “Zorg en de Staat” van Abram de Swaan een ware opdracht. Ik moest gewoon worden aan de manier van schrijven en woordgebruik van de auteur. De onderwerpen die hij aansneed, boeiden mij meer en meer. Door het lezen van het boek kreeg ik gaandeweg nieuwe ideeën, zelfs nieuwe inzichten. Ik probeerde steeds de link te leggen met het heden en begreep steeds beter waarom en hoe bepaalde collectieve goederen ontstaan waren en waarom interdependenties noodzakelijk waren.

Had ik er ook iets van geleerd?

Ik heb geleerd om een blog te maken. Ik ga meer dan waarschijnlijk in de toekomst verder “bloggen”, al zal de inhoud vermoedelijk iets anders zijn.

Ik maak nu sneller een sociale reflex. Zoals al aangegeven heb ik de maatschappelijke relevantie van collectieve goederen en diensten ingezien. Als gezonde man van middelbare leeftijd met vast werk zag ik dat niet altijd in. (Kort door de bocht stelde ik me de vraag waarom ik altijd meer moest betalen voor sommige collectieve goederen en anderen niet of minder). Tegenwoordig lees ik al sneller zaken over sociale zekerheid, armoede bestrijding, emancipatie, onderwijs, gezondheidszorg, enz …

Ik heb ook een geschiedkundige invalshoek ontdek (de sociologische benadering) waar ik niet eerder – bewust - was blijven bij stil staan.

Ondertussen is mijn boekenkast aangevuld met boeken over de eerder aangehaalde onderwerpen die behandeld zijn in het Boek “Zorg en de Staat” van Abram de Swaan. Nu nog wat tijd vinden om ze te lezen.

Tot slot wil ik ook mijn 'volgers' bedanken voor het lezen van mijn blog en om deze eventueel ook van commentaar te voorzien. Als ik antwoord(de) op uw bijdrage of een reactie op één van mijn eigen teksten, is (was) dit niet omdat ik niet akkoord ben met uw mening. Het is gewoon omdat ik van een goede discussie hou.


[1] In de West – Europese samenleving.


donderdag 10 februari 2011

De geschiedenis van de vakbonden

In het boek “Zorg en de Staat” heeft de auteur Abram de Swaan het in hoofdstuk 6 over het ontstaan van de (collectieve) sociale zekerheid. Het kwam er op neer dat in de loop van het industrialiseringsproces vakbonden, werkgevers en de overheid zich gedwongen zagen tot onderlinge onderhandelingen. De invoering van de eerste sociale zekerheid was ingrijpend.  Voor het eerst in de geschiedenis waren arbeiders beschermd tegen tegenslagen van het arbeidersbestaan.  Wat Abram de Swaan maar terzijde aanhaalt is het ontstaan van syndicaten. Mijn bijdrage beschrijft zeer beknopt de geschiedenis van de ziekenkassen die uitgroeiden tot arbeiderssyndicaten.

In mijn vorige blog had ik het er al over:  de 19de eeuw was een bijzondere eeuw. Voor het eerst in de geschiedenis veranderde het doen en laten van de gewone man op een opzienbarende manier. De periode na 1850 wordt gekenmerkt door de definitieve doorbraak van de industrialisatie op kapitalistische grondslag.
De industrialisatie bracht nieuwigheden,  die de economische en sociale situatie grondig wijzigden. Die ingrijpende verandering was mogelijk door de uitvinding van machines.
Voor bedienen van de machines waren er mensen nodig. Al dus gingen meer mensen werken in de fabrieken in de steden. De steden waren helemaal niet voorbereid op die toeloop. De industrie kreeg het overwicht op de landbouw. Een deel van de landbouwbevolking trok naar de steden.
Huisjesmelkers zagen er brood in om de groeiende groep arbeiders te huisvesten. Ze werden bijeen gepropt in kleine optrekjes: beluiken of forten. Sanitaire voorzieningen waren er nauwelijks en ziekten waren er schering en inslag.

Nog meer dan hun huisvesting was hun sociale situatie allesbehalve goed. Twaalf en meer uren per dag werkte de arbeider in ongezonde, tochtige, gevaarlijke gebouwen, verpest door rook of allerlei uitwasemingen van teer, lood of chemische producten.[1]

Als simpele radertjes in dit raderwerk kenden de arbeiders, onder wie  veel vrouwen en kinderen, een bijzonder droevig bestaan:  arbeidsdagen van twaalf tot veertien uur.[2]
De wevers van  Gent vroegen in 1886 dat de arbeidsduur niet meer dan 12 uur zou bedragen.


Voor de vele uren werk verdiende de kleine man maar een hongerloon:  het liet hem nauwelijks toe het allernoodzakelijkste voedsel kopen. Om het gezinsbudget aan te vullen moesten vrouw en kinderen meewerken: evenveel uren in dezelfde miserabele omstandigheden en voor nog minder loon.

Het was evenwel niet zo dat er bij de arbeiders meteen al een klassenbewustzijn aanwezig was. Het besef dat ze gemeenschappelijke belangen hadden, zou slechts geleidelijk uitgroeien. In “100 jaar socialisme, een terugblik” wordt dit als volgt verwoord :
Van een massaal en georganiseerd arbeidersverzet tegen de sociale wantoestanden en de antidemocratische staatsstructuren was in de periode tot halfweg de 19e eeuw geen sprake”.[3]

Er was een overschot aan arbeidskrachten en er waren altijd wel een paar werkkrachten die “om den brode” voor een paar centen minder gingen werken. De patroons waren heer en meester. Voor iedere ontslagen werknemers stonden er onmiddellijk een rij vervangers klaar.

Zoals te lezen valt in het boek inzake de oprichting van het christelijk syndicalisme lag de overgrote meerderheid van de arbeiders niet wakker van politiek, sociale mistoestanden, onderwijs en vorming.[4] De weinig gecoördineerde protestbeweging werd gedragen door de arbeiders uit de ambachtensector en werd gedomineerd door de intellectuelen uit de middenklasse. De arbeidersmassa bleef passief, mede door het gebrek aan realiteitsbesef.[5]
Men kende immers niets anders en de kerk beloofde hen wel een rijker leven in het hiernamaals. Alles was immers voorbestemd. Voor de grootste noden kon men ook terugvallen op instellingen van liefdadigheid.

Van Ziekenkas tot Syndicaat

De vrijheid van de arbeiders werd in sterke mate beknot door een aantal rechtsregels, die alle macht toekenden aan de patroons. Zo’n onrechtmatige maatregel was het verbod van staken  en verenigen.
Halfweg de 19e eeuw zagen de eerste arbeidsorganisaties het daglicht. Om de wet “Le Chapelier” – die de echte arbeidersorganisaties verbood – te omzeilen, opereerden deze verenigingen onder de camouflerende dekmantel van een ziekenfonds.  Dit hulpverlenend karakter zag de overheid aan als een onschuldige organisatievorm.

De wet die de arbeiders verbood de gelederen te sluiten, waardoor iedere gemeenschappelijke actie tegen wantoestanden illegaal was, werd omzeild door een organisatievorm die de overheid oogluikend toeliet. De arbeiders groepeerden zich namelijk plaatselijk per ambacht of beroep, in “ziekenkassen” of mutualiteiten, ook wel “potten”,” beurzen” of “bussen” genoemd.
Ieder lid stortte een geringe bijdrage. Uit die pot werd bijstand verleend, wanneer een arbeidersgezin werd getroffen door ziekte of ongeval. Niet zelden groeiden die “ziekenkassen” uit tot verkapte vakbonden.

Aanvankelijk waren daar weinig problemen mee tot 1857. In Gent legden toen alle spinners en wevers het werk neer. In de hele stad gingen ze allen gelijktijdig in staking.
Deze staking had toch iets in gang gezet.  In Gent werd toen de Antisocialistische Katoenwerkersbond opgericht. Niemand kon vermoeden dat uit dit kleine zaadje een machtige organisatie als het A.C.V. zou groeien.[6]

Niettegenstaande het verenigingsverbod in 1866 werd opgegeven, veranderde de “sociale wetgeving” nauwelijks, gelet op het feit dat de arbeiders hun eisen niet zelf in het parlement kenbaar konden maken.

De arbeidersopstanden en onlusten in 1886 in Luik en in de Borinage maakten dat de socialistische politiek-organisatorische krachten werden gebundeld. De reeds bestaande Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij, de Brabantse Socialistische Partij en een aantal Waalse groepen werden samengebundeld tot de Belgische Werklieden Partij. Van dan af werd werk gemaakt van een aantal belangrijke sociale wetten. Onder meer mocht het loon niet meer in natura uitbetaald worden.[7]

Na het toekennen van het algemeen stemrecht konden de arbeiders, de kleine burgerij en de boeren hun stem uitbrengen op kandidaten van hun eigen keuze. Dit zorgde onmiddellijk voor verzuiling binnen de Katholieke Partij.
Maar ook binnen de socialistische partijen waren er problemen.  Terwijl de arbeiders uit het zuiden van het land stonden voor de harde (staking)acties, stonden Vlamingen eerder  voor overleg. Dit zorgde binnen de nog kwetsbare Belgische Werklieden Partij voor malaise in het hoofdbestuur.



Na de Eerste Wereldoorlog liep Jan-met-de-pet met hoge verwachtingen over zijn toekomst rond. Daar waar hij jaren voor had gestreden, was eindelijk bereikt : het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen) werd in 1919 toegekend.
Door de onverpoosde inzet van de volksvertegenwoordigers in het parlement  wisten zij het uitvaardigen van sociale wetten te bespoedigen.
De kleine man geloofde in zijn pas verworven macht en dacht dat die macht sterk genoeg was om zijn toekomst te bepalen.

 Meer weten?


[1] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 13.
[2] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 16.
[3] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 27.
[4] BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 15.
[5] 100 jaar socialisme, een terugblik, Brussel, uitg. S.E.V.I. i.s.m. A.M.S.A.B., Gent, 1985, pag. 26.
[6]  BRUNEEL, N. et al, Een eeuw christelijk syndicalisme in het arrondissement Kortrijk, 1992, uitg. A.C.V.-Verbond Kortrijk, pag. 5.
[7] BRT-OPEN-SCHOOL, De geschiedenis van de kleine man, derde herwerkte uitgave, 1983.



maandag 10 januari 2011

Industrialisatie en de openbare hygiëne

Eén van de belangrijkste uitvindingen uit onze geschiedenis is ontegensprekelijk de stoommachine. De introductie van de stoommachine luidde de industrialisatie in.
De industrialisatie bracht een ongekende plattelandsvlucht op gang en daarmee ook een sterke bevolkingstoename in de steden met zich mee.
De steden raakten overvol en de hoge concentratie mensen zorgden ervoor dat de steden onder druk kwamen te staan. Menselijke ellende was in de straten van de stad zichtbaar en vaak opvallend aanwezig.
Abram de Swaan heeft als geen ander het beeld weergegeven van de erbarmelijke omstandigheden in de steden tijdens de industriële revolutie. Voor het eerst in de geschiedenis leefde de mens van arbeid zonder inbreng van eigen middelen. Lange werkuren, onhygiënische omstandigheden, alcoholisme waren dagelijkse realiteit.


Beluik Gent
De straten lagen er in de 18e eeuw niet proper bij. In de gemeenten of de kleine steden lagen her en der mest langsheen de straten. Mest werd immers gebruikt als meststof en de mensen legden hun mest voor hun huis om die te verkopen. Dit veroorzaakte een ongelooflijke stank.
Komt daarbij dat in kleine gemeenten en steden de straten nog niet waren geplaveid, waardoor bij regen de straten omgetoverd werden in ware modderpoelen.
Dieren liepen vrij rond op de openbare weg en ook uit de nijverheid belandde afval op straat.
Deze opeenstapeling van vuil vormde een groot probleem.

Daar waar de stedelijke gezondheid aanvankelijk verbonden was met het beeld van stedelijke armoede en dus onhanteerbaar was, begon men einde 18e en begin 19e eeuw te beseffen dat hygiëne noodzakelijk was om ziektes en epidemieën in te dijken. Dit nieuwe besef betekende een breuk met het fatalisme dat toen heerste.

Onder invloed van de hygiënisten, een groep die de elementaire openbare hygiëne propageerde in België, ging men maatregelen nemen die de hygiëne drastisch verbeterde. Niet verwonderlijk kwam deze aandacht er na het uitbreken van epidemieën als tyfus en cholera.
Deze hygiënisten lieten zich inspireren door de miasmatheorie. Deze theorie stelde dat het ontstaan van ziekten werd veroorzaakt door dampen die opstegen uit stilstaand water en rottend organisch materiaal.

De meest ingrijpende maatregel die de overheid nam om epidemieën in te dijken, was het overdekken van de open riolen die door de steden vloeiden. Deze stedelijke voorziening kwam uiteraard in de eerste plaats de rijken ten goede. De armere buurten kwamen pas aan de beurt als er in het rijke stadsgedeelte al een verzadiging was van dit netwerk.

De reden hiervoor, zegt Abram de Swaan, is dat men voor het uitvoeren van dergelijke dure werken zeker moest zijn dat de gebruikers van het netwerk deze voorziening ook konden (wilden) betalen. Pas toen het netwerk voldoende uitgebreid was en een nieuwe aansluiting minder kostte (en dus ook het risico op verlies beperkte), konden de arme arbeidersbuurten er ook van genieten.

In een vorige blog vertelde ik al over de bevoegdheden van de lokale overheden (burgemeester, schepenen en gemeenteraad). Ook tijdens de industriële revolutie was dit al het geval. Alles wat met openbare gezondheid te maken had, behoorde tot de bevoegdheid van de lokale overheid.
De gemeente bezat de macht om alle maatregelen te nemen of uit te vaardigen, die de netheid en gezondheid in de gemeente moesten bevorderen of ziektes moesten bestrijden.

Dit ging verder dan enkel verordeningen opstellen. Zij moest zich ook met de praktische kant van de openbare hygiëne bezighouden. Zij moest onder meer zorgen voor openbare latrines, watervoorzieningen (pompen) en een openbare reinigingsdienst. De verantwoordelijkheid ging terug tot de Franse Revolutie, waar werd bepaald dat elke gemeente gezond en netjes moest zijn. Tevens werd expliciet bepaald dat dit tot de taken van de steden en gemeente behoorde. Deze bevoegdheden werden later, na de vorming van België, met de gemeentewet van 1836 herbevestigd.

Door de hygiënische toestand in de arbeiderswijken te verbeteren trachtte men te voorkomen dat besmettelijke ziektes de rijkere buurten konden bedreigen.
Maar daarmee beweren, zoals Abram de Swaan schreef op pagina 142 in het boek “Zorg en de Staat” , dat de grootscheepse reinigingsactie enkel werd ingegeven ter voorkoming van de ziekten is mijns inziens wat te hoog gegrepen. Zo ‘verlicht’ was het bestuur ook weer niet.

Minstens even groot was het eigenbelang van de rijken. In de 19e eeuw domineerden de oude rijke families (elites) de steden en gemeenten. Industriëlen, fabrikanten, handelaars, advocaten en notarissen waren veelal Burgemeester, Schepen of gemeenteraadslid. De politieke belangen waren strak verweven met het eigenbelang.

Men wou weliswaar de besmettelijke ziektes voorkomen, maar met de achterliggende gedachte om samen met de sanering van de steden ook de zwervers uit te stad te bannen. De burgerij stoorde zich immers aan de losbandigheid en smerigheid die in de arbeidersbuurten heersten.
De beluiken waarin de arbeiders woonden, waren ook eigendom van de rijke industriëlen. Zij zagen, na de sanering van de stad (met overheidsgeld) ook hun eigendommen in waarde stijgen. Niet in het minst profiteerden zij van de subsidieregeling die door de hogere overheid werd uitgereikt.
De promotie van openbare en persoonlijke hygiëne zou ook een manier zijn om de arbeiders een zekere sociale discipline bij te brengen wat dan weer de “smetvrees” verminderde.


straatveger / meststeker

Indien men de steden leefbaar wilde houden, dienden naast de maatregelen zoals hierboven werd aangehaald, ook stappen ondernomen te worden om de straten proper te houden. Vrijwel elke grote stad startte omstreeks halfweg de 19e eeuw met een reinigingsdienst. Meestal werden deze diensten uitbesteed aan private ondernemingen. Zij werden betaald met de verkoop van het straatafval aangevuld met een bijkomende vergoeding van de gemeente. Bepaalde afvalstoffen, zoals lompen, werden aan de nijverheid verkocht om als grondstof te dienen. De grootste opbrengsten lagen echter in het voortverkopen van organische afvalstoffen als meststof voor de landbouw.


Na een tijdje begon de straatreiniging wat te tanen. De straten lagen er immers voldoende proper bij, zodat het stadsbesturen zich geen zorgen meer maakten inzake de volksgezondheid. Niets was minder waar want in 1848 brak in Vlaanderen de cholera uit.


Deze epidemie was de aanleiding tot de oprichting van het Comité voor Openbare Gezondheidsbewaring. Het was het scharniermoment in Vlaanderen voor het fundamenteel verbeteren van de openbare en persoonlijke hygiëne.

Bronnen:
DE SCHEPPER, G., Openbare hygiene in de 19de eeuw: casus: het lokerse stadscentrum 1850 - 1899. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG), Gent, 2004, 182 p.
VELLE K., Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca. 1830 - 1914): bewustwording , integratie en acceptatie. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG), Gent, 1981, 276 p.
DE SWAAN, A., Zorg en de Staat, 6de druk, Uitgeverij Bert Bakker, 2004, 342 p.

donderdag 6 januari 2011

De bevoegdheid van de politie


"Dura Lex, Sed Lex" staat gebeiteld op het monument van de personeelsleden van de vroegere Rijkswacht die het leven lieten bij de dienstuitvoering.
 
Monument van de Rijkswacht - Elsene
 De spreuk verwijst naar een opvatting over de rol en bevoegdheid van de politie die in de beginjaren van België. De politie als rechtstreekse uitvoerder van de wet en niets dan de wet. Zonder inmenging, niet van de politieke overheid en ook zonder eigen beoordelingsruimte.
Het was dus voor de politiediensten van belang vooral de wet en zijn rechterlijke interpretatie te kennen. Zo wisten ze in alle omstandigheden wat ze moesten doen. Hierbij waren de toepassingsrichtlijnen van het eigen korps het houvast voor de politieambtenaar bij de dienstuitvoering.
De uitvoeringswijze was dus meestal duidelijk en dwingend.
De tijden zijn veranderd!
Na de tweede wereldoorlog is de politie stilaan geëvolueerd van een wetsuitvoerende over een gezag trouwe naar een gemeenschapsgerichte politie Tegenwoordig staan ze in voor een genegotieerd beheer van de publieke ruimte.
Wat ging vooraf?

De Rijkswacht verloor zijn status van militaire politie en werd onder beheer geplaatst van de minister van Binnenlandse Zaken[1].
De wet op het politieambt[2] bevestigde formeel de reeds lang veranderde visie op een modern politiewezen.
Structureel werd de fundamentele wijziging van het politielandschap bevestigd door de integratie, in 1998, van de Rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie in een enkele geïntegreerde politie gestructureerd op twee niveaus.[3]
Hierbij is artikel één van de WPA zeer belangrijk:
"Artikel 1. De politiediensten vervullen hun opdrachten onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de overheden die daartoe door of krachtens de wet worden aangewezen
Bij het vervullen van hun opdrachten van bestuurlijke of gerechtelijke politie, waken de politiediensten over de naleving en dragen zij bij tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, evenals tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij.
Om hun opdrachten te vervullen, gebruiken zij slachts dwangmiddelen onder de voorwaarden die door de wet worden bepaald."
Dit wetsartikel zet duidelijk de toon:

1.       De politiediensten voeren hun opdrachten niet enkel op grond van de wet uit maar doen dit onder gezag en de verantwoordelijkheid van de bestuurlijke en gerechtelijke overheden;
2.       De politiediensten hebben geen louter reactie-repressieve rol maar dienen actief bij te dragen tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij;
3.       Hierbij moeten zij niet enkel de individuele rechten van de burgers naleven en doen naleven, maar tevens bijdragen tot de verwezenlijking ervan;
4.       De politiediensten hebben weliswaar het recht om bij het vervullen van hun opdrachten desnoods dwang te gebruiken maar enkel onder de door de wet bepaalde voorwaarden.
Deze vernieuwde visie op de politie maakt van de politie een partner van andere diensten, organisaties en burgers om samen onder het gezag van de bestuurlijke en gerechtelijke overheden het algemeen belang niet enkel te beschermen, maar ook mee te realiseren.
Dit vergt echter een duidelijk begrip van de rol van elk van de partners in het veiligheidsgebeuren en ook, eerder dan in welk reglement, denkschema's en voorbeelden van goede praktijktoepassingen (best practise). Ook voor de overheden is deze vernieuwde maar ook verscherpte verantwoordelijkheid in de praktijk niet evident om dragen.
De maatschappij en de wetgeving zijn veel complexer geworden en ook de vernieuwde staatsstructuur zorgt voor een kluwen van verantwoordelijkheden in verschillende materies. De tijd waarin de federale minister de uiteindelijke verantwoordelijke politieminister was is ver vervlogen. Geen enkele overheid heeft een exclusieve bevoegdheid over de politie en kan dus uitvoeringsrichtlijnen opstellen voor het geheel van het politieoptreden.
De politiestructuur werd grondig hervormd met de oprichting van een federale politie en 195 lokale politiezones. Daarbij staat  de federale politie in voor een aantal steunopdrachten en gespecialiseerde opdrachten maar zonder hiërarchische band met de lokale politie.
Geen enkele dienst van de politiestructuur kan dus haar inzichten over de politieaanpak opleggen aan de federale en lokale politie.
De federale politie vormt samen met de 195 lokale politiezones de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, namelijk dat van de lokale en dat van federale politie. Beide niveaus werken autonoom, maar ze werken ook samen om een geïntegreerde politiezorg te verstrekken.
Om het geïntegreerde karakter te benadrukken:
  • Is er eenheid van rekrutering en selectie en is de opleiding gelijk voor iedereen.
  • Hebben alle politieambtenaren een gemeenschappelijk statuur. Dit eenheidsstatuut betekent dat voor de leden van zowel de federale als van de lokale politie dezelfde regels gelden inzake bevordering, evaluatie, tucht, bezoldiging en pensioen;
  • Zijn in het kader van de mobiliteit alle betrekkingen binnen beide niveaus toegankelijk voor zowel het ene als van het andere niveau;
  • Is er een afstemming tussen de lokale en de federale politieplannen (het zonaal en het nationaal veiligheidsplan);
  • Bestaat er een deontologische code voor alle personeelsleden van alle politiediensten;
  • Werken het unieke communicatienetwerk, de algemene nationale gegevensbank, de communicatie-en informatiecentra die instaan voor de dispatching van de ploegen op het terrein als schakels tussen de federale en de lokale politie
 film : Peter Dierickx
Bedrijfsfilm van de politiezone Het Houtsche (2010)                          

De lokale politie

Het lokale niveau bestaat uit politiezones. België telt 195 politiezones waarvan er 50 het grondgebied van één gemeente bestrijken, “één-gemeenten-zones” genaamd, 146 zones groeperen om geografische of operationele redenen meer dan één gemeente en worden “meer-gemeenten-zones” genoemd.
De omvang en de aard van de lokale politiezones kunnen sterk verschillen afhankelijk van de oppervlakte, de verstedelijkingsgraad, …
De lokale politie telt bijna 33.000 personeelsleden. In de grootste zones werken 1500 tot 2800 personen, in de kleinere zone ongeveer 50 personen. Elke zone staat onder leiding van een korpschef.
De opdrachten van de lokale politie
De lokale politie verzekert de basispolitiezorg, meer bepaald alle opdrachten van bestuurlijke (handhaving van de openbare orde, verkeershandhaving, …) en gerechtelijke politie (onderzoeken) die nodig zijn voor het beheersen van lokale gebeurtenissen en fenomenen die zich voordoen op het grondgebied van de politiezone
Concreet betekent dit dat elke zone ten minste de zeven basisfunctionaliteiten moet verzekeren:
·         Wijkwerking
·         Onthaal
·         Interventie
·         Politionele slachtofferbejegening
·         Lokale recherche
·         Handhaving openbare orde
·         Verkeer
De lokale politiezones waarborgen een gelijkwaardige dienstverlening aan de hele bevolking. Concreet betekent dit dat de burgers recht hebben op dezelfde kwalitatieve dienstverlening, waar ook in België.
In sommige politiezones kunnen politie-inspecteurs zich in verschillende domeinen specialiseren (hondenbrigade, motorbrigade, lokale recherche, audiovisueel verhoor van kinderen, …).
De federale politie
De federale politie staat in voor de gespecialiseerde politiezorg en de ondersteunende opdrachten.
Ze vervult niet alleen gespecialiseerde opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie, maar ook “supra-lokale” opdrachten, die het grondgebied van een politiezone overschrijden, en levert steun aan de lokale politie.
Inzake gerechtelijke politie is de federale gerechtelijke politie onder meer belast met de prioritaire fenomenen die tot de zware georganiseerde criminaliteit behoren, zoals: 
  • De criminaliteit tegen personen: agressie, verdwijningen, drugs, terrorisme en sekten, mensenhandel;
  • De criminaliteit tegen goederen: voertuigdiefstallen, inbraken, hormonenzwendel, georganiseerde diefstallen, diefstallen gewapenderhand, ernstige aantastingen van het milieu, wapenzwendel;
  • De economische en financiële criminaliteit: oplichting, fraude, witwassen en computercriminaliteit. 
De laboratoria van de technische en wetenschappelijke politie maken ook deel uit van de federale gerechtelijke politie.
De federale gerechtelijke politie beschikt in elk gerechtelijk arrondissement (België telt er 27) over een gedeconcentreerde gerechtelijke directie, waarin gespecialiseerde politieambtenaren onderzoeken uitvoeren onder leiding van de bevoegde gerechtelijke overheden.
Inzake bestuurlijke politie staat de federale politie onder andere in voor: 
  • De wegpolitie op de autosnelwegen (ongeveer 1800 km) en op bepaalde rijkswegen met dezelfde kenmerken als de autosnelweg (zo’n 330 km);
  • De spoorwegpolitie langs de spoorwegen en in sommige station;
  • De scheepsvaartpolitie op de Noordzee en op de waterwegen;
  • De luchtvaartpolitie in de nationale luchthaven en de vijf regionale luchthavens;
  • De immigratie- en grenscontrole;
  • De beveiliging van de Koninklijke Familie en van het operationeel NAVO-kwartier SHAPE;
  • De gespecialiseerde beveiliging van goederen (zoals waardetransporten) en van bijzondere personen (VIP’s) 
Foto : Jacques Vanderplasschen
Ze zorgt tevens voor een operationele gespecialiseerde dienstverlening door het ter beschikking stellen van o.a. helikopters, honden en paarden, alsook bijzondere teams voor de handhaving van de openbare orde.
Een concreet voorbeeld: in een grootstad wordt een grootschalige manifestatie georganiseerd. Indien de lokale politie voor de begeleiding van deze manifestatie steun gewenst, kan ze een beroep doen op de federale politie, die gespecialiseerd personeel en materiaal ter beschikking kan stellen voor de openbare orde.
Tot slot verleent de federale politie steun aan zowel de federale politie als aan de lokale politie op het vlak van human resources, financiële en materiële middelen (logistiek, ict, …)
De federale politie wordt geleid door een commissaris-generaal en drie directeurs-generaal en telt ongeveer 15000 personeelsleden.

Meer weten?
surf naar http://nl.wikipedia.org/wiki/Politie_in_Belgi%C3%AB


[1] Wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de wet van 2 december 1957 op de Rijkswacht en van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel  van het actief kader van het operationeel korps van de Rijkswacht en houdende demilitarisering van de Rijkswacht, B.S. 22 december 1992, hierna WPA.
[2] Wet op wet politieambt, B.S. 22 december 1992, hierna WPA
[3] Wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de Rijkswacht, B.S. 11 december 1998