Eén van de belangrijkste uitvindingen uit onze geschiedenis is ontegensprekelijk de stoommachine. De introductie van de stoommachine luidde de industrialisatie in.
De industrialisatie bracht een ongekende plattelandsvlucht op gang en daarmee ook een sterke bevolkingstoename in de steden met zich mee.
De steden raakten overvol en de hoge concentratie mensen zorgden ervoor dat de steden onder druk kwamen te staan. Menselijke ellende was in de straten van de stad zichtbaar en vaak opvallend aanwezig.
Abram de Swaan heeft als geen ander het beeld weergegeven van de erbarmelijke omstandigheden in de steden tijdens de industriële revolutie. Voor het eerst in de geschiedenis leefde de mens van arbeid zonder inbreng van eigen middelen. Lange werkuren, onhygiënische omstandigheden, alcoholisme waren dagelijkse realiteit.
De straten lagen er in de 18e eeuw niet proper bij. In de gemeenten of de kleine steden lagen her en der mest langsheen de straten. Mest werd immers gebruikt als meststof en de mensen legden hun mest voor hun huis om die te verkopen. Dit veroorzaakte een ongelooflijke stank.
Komt daarbij dat in kleine gemeenten en steden de straten nog niet waren geplaveid, waardoor bij regen de straten omgetoverd werden in ware modderpoelen.
Dieren liepen vrij rond op de openbare weg en ook uit de nijverheid belandde afval op straat.
Deze opeenstapeling van vuil vormde een groot probleem.
Daar waar de stedelijke gezondheid aanvankelijk verbonden was met het beeld van stedelijke armoede en dus onhanteerbaar was, begon men einde 18e en begin 19e eeuw te beseffen dat hygiëne noodzakelijk was om ziektes en epidemieën in te dijken. Dit nieuwe besef betekende een breuk met het fatalisme dat toen heerste.
Onder invloed van de hygiënisten, een groep die de elementaire openbare hygiëne propageerde in België, ging men maatregelen nemen die de hygiëne drastisch verbeterde. Niet verwonderlijk kwam deze aandacht er na het uitbreken van epidemieën als tyfus en cholera.
Deze hygiënisten lieten zich inspireren door de miasmatheorie. Deze theorie stelde dat het ontstaan van ziekten werd veroorzaakt door dampen die opstegen uit stilstaand water en rottend organisch materiaal.
De meest ingrijpende maatregel die de overheid nam om epidemieën in te dijken, was het overdekken van de open riolen die door de steden vloeiden. Deze stedelijke voorziening kwam uiteraard in de eerste plaats de rijken ten goede. De armere buurten kwamen pas aan de beurt als er in het rijke stadsgedeelte al een verzadiging was van dit netwerk.
De reden hiervoor, zegt Abram de Swaan, is dat men voor het uitvoeren van dergelijke dure werken zeker moest zijn dat de gebruikers van het netwerk deze voorziening ook konden (wilden) betalen. Pas toen het netwerk voldoende uitgebreid was en een nieuwe aansluiting minder kostte (en dus ook het risico op verlies beperkte), konden de arme arbeidersbuurten er ook van genieten.
In een vorige blog vertelde ik al over de bevoegdheden van de lokale overheden (burgemeester, schepenen en gemeenteraad). Ook tijdens de industriële revolutie was dit al het geval. Alles wat met openbare gezondheid te maken had, behoorde tot de bevoegdheid van de lokale overheid.
De gemeente bezat de macht om alle maatregelen te nemen of uit te vaardigen, die de netheid en gezondheid in de gemeente moesten bevorderen of ziektes moesten bestrijden.
Dit ging verder dan enkel verordeningen opstellen. Zij moest zich ook met de praktische kant van de openbare hygiëne bezighouden. Zij moest onder meer zorgen voor openbare latrines, watervoorzieningen (pompen) en een openbare reinigingsdienst. De verantwoordelijkheid ging terug tot de Franse Revolutie, waar werd bepaald dat elke gemeente gezond en netjes moest zijn. Tevens werd expliciet bepaald dat dit tot de taken van de steden en gemeente behoorde. Deze bevoegdheden werden later, na de vorming van België, met de gemeentewet van 1836 herbevestigd.
Door de hygiënische toestand in de arbeiderswijken te verbeteren trachtte men te voorkomen dat besmettelijke ziektes de rijkere buurten konden bedreigen.
Maar daarmee beweren, zoals Abram de Swaan schreef op pagina 142 in het boek “Zorg en de Staat” , dat de grootscheepse reinigingsactie enkel werd ingegeven ter voorkoming van de ziekten is mijns inziens wat te hoog gegrepen. Zo ‘verlicht’ was het bestuur ook weer niet.
Minstens even groot was het eigenbelang van de rijken. In de 19e eeuw domineerden de oude rijke families (elites) de steden en gemeenten. Industriëlen, fabrikanten, handelaars, advocaten en notarissen waren veelal Burgemeester, Schepen of gemeenteraadslid. De politieke belangen waren strak verweven met het eigenbelang.
Men wou weliswaar de besmettelijke ziektes voorkomen, maar met de achterliggende gedachte om samen met de sanering van de steden ook de zwervers uit te stad te bannen. De burgerij stoorde zich immers aan de losbandigheid en smerigheid die in de arbeidersbuurten heersten.
De beluiken waarin de arbeiders woonden, waren ook eigendom van de rijke industriëlen. Zij zagen, na de sanering van de stad (met overheidsgeld) ook hun eigendommen in waarde stijgen. Niet in het minst profiteerden zij van de subsidieregeling die door de hogere overheid werd uitgereikt.
De promotie van openbare en persoonlijke hygiëne zou ook een manier zijn om de arbeiders een zekere sociale discipline bij te brengen wat dan weer de “smetvrees” verminderde.
![]() |
straatveger / meststeker |
Indien men de steden leefbaar wilde houden, dienden naast de maatregelen zoals hierboven werd aangehaald, ook stappen ondernomen te worden om de straten proper te houden. Vrijwel elke grote stad startte omstreeks halfweg de 19e eeuw met een reinigingsdienst. Meestal werden deze diensten uitbesteed aan private ondernemingen. Zij werden betaald met de verkoop van het straatafval aangevuld met een bijkomende vergoeding van de gemeente. Bepaalde afvalstoffen, zoals lompen, werden aan de nijverheid verkocht om als grondstof te dienen. De grootste opbrengsten lagen echter in het voortverkopen van organische afvalstoffen als meststof voor de landbouw.
Na een tijdje begon de straatreiniging wat te tanen. De straten lagen er immers voldoende proper bij, zodat het stadsbesturen zich geen zorgen meer maakten inzake de volksgezondheid. Niets was minder waar want in 1848 brak in Vlaanderen de cholera uit.
Deze epidemie was de aanleiding tot de oprichting van het Comité voor Openbare Gezondheidsbewaring. Het was het scharniermoment in Vlaanderen voor het fundamenteel verbeteren van de openbare en persoonlijke hygiëne.
Bronnen:
DE SCHEPPER, G., Openbare hygiene in de 19de eeuw: casus: het lokerse stadscentrum 1850 - 1899. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG), Gent, 2004, 182 p.
VELLE K., Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca. 1830 - 1914): bewustwording , integratie en acceptatie. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG), Gent, 1981, 276 p.
DE SWAAN, A., Zorg en de Staat, 6de druk, Uitgeverij Bert Bakker, 2004, 342 p.
Bronnen:
DE SCHEPPER, G., Openbare hygiene in de 19de eeuw: casus: het lokerse stadscentrum 1850 - 1899. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG), Gent, 2004, 182 p.
VELLE K., Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca. 1830 - 1914): bewustwording , integratie en acceptatie. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG), Gent, 1981, 276 p.
DE SWAAN, A., Zorg en de Staat, 6de druk, Uitgeverij Bert Bakker, 2004, 342 p.